LEERDOELEN
1 Je moet de drie eigenschappen kennen waaraan je geluid kunt herkennen.
[P1, Tl, W1]
2 Je moet weten wat de eenheid van geluidssterkte is en de afkorting kennen.
[T1, W1, P4, T4, W4]
3 Je moet weten wat we met de frequentie bedoelen en het symbool voor frequentie
kennen.
[T1, W1]
4 Je moet weten wat de eenheid van frequentie is en de afkorting kennen.
[T1, W1, P2, T2, W2]
5 Je moet geluiden met en zonder functie kunnen onderscheiden.
[P1, Tl, W1]
6 Je moet drie redenen kunnen noemen waarom het ‘geluidsmilieu’ van belang is voor
de mens.
[T1]
7 Je moet aan kunnen geven welke invloed de mens heeft op het milieu als het gaat
om geluid.
[T1, W1]
8 Je moet vier mogelijke gevolgen van geluidshinder kunnen noemen.
[T1, W1]
9 Je moet het menselijk oor schematisch kunnen tekenen en uit kunnen leggen hoe we
met onze oren horen.
[T2, T5]
10 Je moet twee soorten geluidsontvangers kunnen noemen.
[P2, T2]
11 Je moet weten hoe een geluidsbron geluid maakt.
[P2, T2, W2]
12 Je moet een aantal geluidsbronnen kunnen noemen.
[P2, T2, W2]
13 Je moet minstens twee proeven kunnen beschrijven waaruit blijkt dat er voor
geluidsoverdracht een medium nodig is tussen de geluidsbron en de
geluidsontvanger.
[P2, T2, W2]
14 Je moet in een bepaalde situatie kunnen aangeven wat het medium is.
[P2, T2, W2]
15 Je moet weten wat een trilling is en wat met de trillingstijd bedoeld wordt.
[T2, W2]
16 Je moet het verband kennen tussen trillingstijd en frequentie.
[T2, W2]
17 Je moet weten dat de geluidssnelheid afhangt van het medium.
[P2, T2, W2]
18 Je moet weten dat geluid kan worden geabsorbeerd en teruggekaatst.
[T2, W2, T4]
19 Je moet met behulp van een echo de geluidssnelheid kunnen bepalen.
[T2, W2]
20 Je moet weten wat een audiogram is en uit kunnen leggen hoe dit er uitziet voor de
mens.
[T2, W2]
21 Je moet weten hoe het audiogram verandert voor mensen met een
gehoorbeschadiging en ouder wordende mensen.
[T2, W2]
22 Je moet weten wat bedoeld wordt met gehoordrempel en frequentiebereik.
[P2, T2, W2]
23 Je moet weten dat je met een microfoon en een oscilloscoop geluid zichtbaar kunt
maken.
[P3, T3, W3]
24 Je moet weten dat op het scherm van de oscilloscoop een uitwijking, tijd-diagram
(u,t-diagram) te zien is.
[T3, W3]
25 Je moet weten wat met de amplitude van een trilling bedoeld wordt en het symbool
voor de amplitude kennen.
[T3, W3]
26 Je moet uit het (u,t)-diagram op het scherm van een oscilloscoop de amplitude en de
trillingstijd kunnen bepalen.
[P3, T3, W3]
27 Je moet weten dat het (u,t)-diagram van een enkelvoudige toon er uitziet als een
regelmatig patroon van bergen en dalen.
[P3, T3, W3]
28 Je moet weten wat een gedempte trilling is en aan kunnen geven hoe je deze trilling
kunt herkennen aan het (u,t)-diagram.
[T3, W3]
29 Je moet weten op welke drie manieren je geluidshinder kunt beperken.
[T4, W4]
30 Je moet aan kunnen geven welke manier de beste is en waarom.
[T4, W4]
31 Je moet vijf maatregelen kunnen noemen om geluidshinder te beperken.
[T4, W4]
32 Je moet weten dat de geluidssterkte afneemt als de afstand tussen de geluidsbron en
de ontvanger wordt vergroot.
[P4, T4, W4]
33 Je moet weten dat geluiddempende materialen veel lucht bevatten.
[P4, T4, W4]
34 Je moet weten wat het verschil is tussen de geluidssterkte in dB en in dB(A).
[T4, W4]
35 Je moet bij het oplossen van een geluidshinderprobleem op basis van argumenten
een bewuste keuze kunnen maken.
[T4, W4]
36 Je moet drie beroepen kunnen noemen waarvoor de kennis van geluid belangrijk is. [T2, T4, W4]
37 Je moet de vier soorten muziekinstrumenten kennen.
[P5, T5, W5]
38 Je moet kunnen aangeven wanneer er sprake is van resonantie.
[P5, T5, W5]
39 Je moet kunnen aangeven wat de functie is van de klankkast en wat het verband is
tussen de grootte van de klankkast en de tonen die het muziekinstrument
voortbrengt.
[P5, T5, W5]
40 Je moet kunnen uitleggen waarom dezelfde toon verschillend klinkt als hij wordt
gespeeld op verschillende instrumenten.
[T5, W5]
41 Je moet weten wat een frequentiekarakteristiek is en uit de frequentiekarakteristiek
het frequentiebereik kunnen bepalen.
[T5, W5]
42 Je moet weten hoe de toonhoogte van een snaar afhangt van de lengte, de dikte en
de snaarspanning.
[P5, T5, W5]