LEERDOELEN
1 Je moet weten welke stand een staafmagneet inneemt, als je hem zó ophangt dat hij vrij kan draaien. [P1, T1]
2 Je moet de noord- en zuidpool van een staafmagneet kunnen bepalen. [P1, T1]
3 Je moet weten wanneer twee magneten elkaar aantrekken en wanneer twee magneten elkaar afstoten. [P1, T1, W1]
4 Je moet weten hoe een kompas werkt. [T1, W1]
5 Je moet weten welke stoffen door een magneet aangetrokken worden. [P1, T1]
6 Je moet weten dat de magnetische krachtwerking door verschillende stoffen heengaat. [P2, T2]
7 Je moet weten dat de magnetische krachtwerking van een magneet bij de polen sterk is en in het midden zwak. [P1, T1, P2, T2]
8 Je moet weten dat een magneet ook krachtwerking op afstand vertoont en dat we dit omschrijven door te zeggen dat er een magnetisch veld om de magneet aanwezig is. [T2]
9 Je moet het veldlijnenpatroon van het magnetische veld kunnen tekenen van: twee staafmagneten dicht bij elkaar en van een magneet en een stuk ijzer dicht bij elkaar. [P2, T2, W2]
10 Je moet weten dat de veldlijnen altijd van de noordpool naar de zuidpool lopen. [T2]
11 Je moet weten wat magnetische influentie is. [P2, T2, W2]
12 Je moet proeven met behulp van magnetische influentie kunnen verklaren. [W2]
13 Je moet weten wat permanente magneten zijn. [T2, W2]
14 Je moet weten hoe je kunt aantonen of ergens een magnetisch veld aanwezig is. [P3]
15 Je moet de overeenkomsten en de verschillen tussen een staafmagneet en een elektromagneet kunnen opnoemen. [T3]
16 Je moet het veldlijnenpatroon van een spoel en van een rechte draad waar een elektrische stroom doorheen gaat, kunnen tekenen. [P3, T3, W3]
17 Je moet de rechterhandregels voor de stroomdraad en de spoel kennen en kunnen gebruiken. [T3, W3]
18 Je moet weten dat je het magnetisch veld van een spoel versterkt door een grotere stroomsterkte door de spoel te laten gaan. [P3, T3, W3]
19 Je moet weten dat een ijzeren kern het veld van een spoel versterkt. [P3, T3, W3]
20 Je moet weten dat het magnetisch veld van een spoel sterker wordt als het aantal windingen toeneemt bij een gelijkblijvende lengte van de spoel. [P3, T3, W3]
21 Je moet weten wat een elektromagneet is. [P4, T4]
22 Je moet vijf toepassingen van een elektromagneet kunnen opnoemen. [P4, T4]
23 Je moet weten hoe een relais werkt. [P4, T4, W4]
24 Je moet weten hoe de elektrische bel werkt. [P4, W4]
25 Je moet de werking van eenvoudige schakelingen waarin een relais is opgenomen, kunnen uitleggen. [P4, T4, W4]
26 Je moet weten hoe een luidspreker werkt. [P4, T4, W4]
27 Je moet weten hoe een elektrisch signaal op een geluidsband kan worden vastgelegd. [T4, W4]