LEERDOELEN

 

1      Je moet de volgende krachten kennen: zwaartekracht, normaalkracht, wrijvingskracht, spierkracht, magnetische kracht, elektrische kracht en veerkracht. [T1, W1]

 

2      Je moet weten dat de uitwerking van een kracht een vormverandering of een bewegingsverandering kan zijn. [P1, T1, W1]

 

3      Je moet weten wat er met de snelheid van een voorwerp gebeurt, als een kracht het voorwerp afremt. [P1, T1, W1]

 

4      Je moet het verschil tussen tillen en dragen kennen.     

        [T1]

 

5      Je moet kunnen vertellen hoe je een constructie zo stabiel mogelijk kunt maken.
[P1, T1, W1]

 

6      Je moet weten dat een kracht grootte en richting heeft.

        [T1, W1]

    

7      Je moet weten dat de newton (N) de eenheid van kracht is en dat je een kracht aangeeft met de letter F.

        [P3, T2, T3, W2]

 

8      Je moet weten hoe een krachtmeter werkt.

        [P2, W2]

 

9      Je moet van meetresultaten een diagram kunnen maken.

        [P2, T2]

 

10    Je moet gegevens uit een diagram kunnen aflezen.

        [P2, T2, W2]

 

11    Je moet weten wat het verschil is tussen gewicht en massa.

        [P3, T3, W3]

 

12    Je moet het gewicht van een voorwerp kunnen uitrekenen, als je de massa weet en omgekeerd.

        [P3, T3, W3]

 

13    Je moet weten dat de massa van een voorwerp altijd en overal hetzelfde is, maar het gewicht niet.

        [T3, W3]

 

14    Je moet weten dat een vrijvallend voorwerp ‘gewichtloos’ is.

        [P3]

 

15    Je moet met een krachtmeter een kracht kunnen meten.

        [P3]

 

16    Je moet bij een hefboom het draaipunt aan kunnen geven. Je moet de afstand van de krachten op de hefboom tot dat draaipunt aan kunnen wijzen.

        [P4, T4, W4]

 

17    Je moet weten onder welke voorwaarden een hefboom in evenwicht is (de hefboomwet).

        [P4, T4, W4]

 

18    Je moet weten hoe je met een kleine kracht (grote arm) een grote kracht (kleine arm) kunt uitoefenen.

        [P4, T4, W4]

 

19    Je moet de kracht kunnen uitrekenen, nodig om een hefboom waarop maximaal twee krachten werken, in evenwicht te brengen.

        [T4, W4]

 

20    Je moet bij eenvoudig gereedschap (notenkraker, flesopener, nijptang, koevoet enzovoorts) het draaipunt, de aangrijpingspunten van de krachten en de afstand van elke kracht tot het draaipunt aan kunnen aangeven.

        [P4, T4, W4]

 

21    Je moet weten hoe je door het hefboomprincipe toe te passen verstandig kunt tillen en dragen.

        [T4]

 

22    Je moet weten dat bij een vaste katrol de richting van de kracht verandert, maar dat de grootte van de kracht hetzelfde blijft.

        [P4, T4, W4]

 

23    Je moet weten dat bij een losse katrol de grootte van de kracht verandert, maar dat de richting het zelfde blijft als zonder katrol.

        [P4, T4]

 

24    Je moet weten dat je bij werktuigen vaak een kleinere kracht nodig hebt, maar dat je daarvoor een grotere weg of moet leggen.

        [P4, T4]

Blok 6 - Krachten

Basisstof

Herhaalstof

Extra stof